The Glorious Rise and Fall... (and so on)
voorzijde catalogus
Uitgave KW14, Den Bosch 2013
And the mercy seat is waiting
And I think my head is burning
And in a way I'm yearning
To be done with all this measuring of truth.
Nick Cave
RINKE NIJBURG
Onder een bijna lege hemel
De heerlijkste periode tussen Twee Big Bangs
(Over
het huwelijk van kat en muis in de Bijbel)
In mijn nachtkastje ligt altijd een Bijbel zoals
in veel hotels een nieuwe testament in 4 talen ligt. Het is een oude Bijbel
waar ik zelden in blader en zelden in lees. Mijn Bijbel staat vol met
onderstrepingen. Die vele manische potloodstreepjes dateren uit een andere
tijd; ze zijn van meer dan 25 jaar geleden toen ik begin 20 was. Marjan Teeuwen
wil het liefst dat ik over opbouw en verwoesting schrijf vanuit een religieus perspectief.
We zullen voor het gemak maar zeggen: vanuit een Bijbels perspectief. We nemen
voor hetzelfde gemak ook maar even aan dat de schrijver zich daar ook ophoudt,
binnen de perspectivische lijntjes van de Bijbel, en dus ook iets weet over het
gedachtegoed dat daarin besloten ligt. Maar niets is problematischer dan een
echte Bijbelse opvoeding, een cultuur waarin men zelf en vanaf het eerste
begrip van taal de Bijbel mag lezen in de moerstaal. Want zoiets wakkert onherroepelijk het eigen
geweten aan. De buitenstaander mag dan menen dat de Heilige Schrift vol staat
van kant en klare verhaaltjes met een oppervlakkige, eenzijdige moraal maar dat
is het laatste wat het geval is. Wil je in de knoop komen met moraal en geweten
lees dan gerust het Nieuwe Testament.
I Imagine there ’s no Heaven
Waar
wij heen gaan, staat ons helder voor de ogen: wij reizen van en naar een kristallijn lege hemel die aarde heet.
Waar we vandaan kwamen, begrijpen we dankzij hedendaagse natuurkunde en
astronomie steeds beter. Hoe dieper we het heelal in kunnen kijken, hoe dichter
we bij onze eigen oorsprong komen. De redelijk recente ontdekking dat het
heelal steeds sneller uitdijt, in plaats van almaar langzamer, maakt weinig
verschil. Op een gegeven ogenblik, heet het, gaat het uitdijen zo snel dat het geheel
omkeert en het hele heelal dichtklapt. En dan zitten we met z’n allen, net als
in het begin, dichter op elkaar dan de poppenhuis-speldenknoppen in een poppenhuis-speldenkussen.
Een speldenprik waarvan we niet eens mogen zeggen dat die er is, of er ooit was.
Omdat
we de vraag naar dat wat er voor de
Big Bang precies was niet mogen stellen – omdat er immers geen ruimte en geen
tijd waren – mogen we de vraag naar wat ons te wachten staat ook niet stellen.
Niet omdat het verboden is die vraag te stellen, maar omdat de vraag zinloos
is. Er was niet iets maar ook niet niets.
Er was nada en nog even en er is
weer nada. Deze absolute annihilatie
komt dicht in de buurt van een van de namen die de oude Joden aan Jahweh gaven:
niets meer en niets minder dan 3 puntjes.
II Eindelijk een gelijke aan mij
Genesis,
het eerste Bijbelboek, begint met een weergaloos zinnetje: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde.’
Daarna volgen ten minste twee, eveneens weergaloze, scheppingsverhalen. De
bekendste is de eerstgenoemde, die waarin de manische god in 6 dagen hemel en
aarde in elkaar knutselt om daarna een depressieve dag lang uit te rusten. In
het tweede verhaal wordt uitgelegd hoe
Adam werd gemaakt: uit het losse stof der aarde. Adem, en dus geest, blaast de levende god Adam in de neus. En ondertussen legt de god In het oosten een omsloten tuin aan en daarin plaatst hij – als een
landschapsarchitect die zijn zetten goed voorbereidt – deze ene mens. Je zou kunnen denken dat de
schepper deze hortus conclusus in het
midden van de schepping plaatst, maar hij plaatst de Hof van Eden in Eden, en dus in het oosten. Vervolgens
brengt de god de mens in die beveiligde tuin
om die te bewerken en ook om erover te waken. Dat laatste was kennelijk wel nodig
ook al was alles goed, zelfs zeer goed. En uit de rib van deze ene mens bouwde god een vrouw – ook daar
was behoefte aan – en hij, de god, bracht deze ene vrouw bij de eenzame mens.
Hoewel
we pas in hoofdstuk 2 van het eerste boek
van god zijn aanbeland – er volgen nogal wat boekdelen en hoofdstukken – moeten
we constateren dat we al onnoemelijk veel dingen te hebben overgeslagen die de
moeite van het overwegen waard zijn. Zo
zou men zich af kunnen vragen wat het betekende als er bij de aanhef van het
eerste boek niet stond: ‘In het begin
schiep god geen hemel en aarde.’ Of: ‘In
het begin schiep geen god de hemel en de aarde.’ Of: ‘In het begin schiep geen god geen hemel en geen aarde.’ Of: ‘Niet in het begin schiep god de hemel en de
aarde.’ Het duizelt ons onmiddellijk van de religieus-filosofische vragen. Zinvol
is ook de vraag waarom god überhaupt
hemel en aarde schiep en waarom het
Bijbelboek Genesis, telkens als god weer iets gemaakt heeft, spreekt van: ‘En God zag dat het goed was.’ Was het daarvoor niet goed dan? Wat
deugde er niet? Waarom was de tuin omsloten en waarom moest Adam erover waken als alles goed was, zeer goed?
En
als het daarvoor niet goed was, wat
deugde er dan niet? Als er in god in het geheel geen duisternis is hoe kan hij
dan licht scheppen? Zoals men gedichten pas doorgrondt wanneer men ze
herhaaldelijk en met tussenpozen leest, zo zouden we ook Het Grote Sprookje herhaaldelijk kunnen lezen.
Want,
zoals gezegd, god schept de mens uit stof, uit aarde en brengt de mens in een
tuin, om die te bewerken en erover te
waken. Maar waarover moet Adam waken als
alles goed is, zeer goed? Meteen daarna houdt de god de mens het volgende voor:
‘Van alle bomen in de tuin mag je eten,
maar niet van de boom van kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul
je onherroepelijk sterven.’
En onmiddellijk daarop volgt, -het kan bijna geen toeval zijn, - de schepping
van de dieren en van de vrouw: ‘God […] dacht: Het is niet goed dat de mens alleen is, ik zal een helper voor
hem maken die bij hem past.’
Eerst schept de god de dieren, maar omdat Adam onder de dieren geen helper vindt
die bij hem past, laat god de mens in een diepe slaap vallen. ‘Uit de rib die hij bij de mens had
weggenomen, bouwde God, de HEER, een vrouw en hij bracht haar bij de mens.’
En de mens roept uit: ‘Eindelijk een
gelijk aan mij, mijn eigen gebeente, mijn eigen vlees, een die zal heten:
vrouw, een uit een man gebouwd.’
We
zijn geneigd hier snel overheen te lezen, maar de uitroep van Adam is van groot
belang. Deze uitroep van de ene mens uit
het tweede scheppingsverhaal is zonder
enige twijfel de glasheldere echo van de verzuchting van de ene god in het eerste scheppingsverhaal:
‘God zei: ‘Laten wij mensen maken die ons
evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van
de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop
rondkruipt.’ God schiep de mens als zijn evenbeeld, als
evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de
mensen.’
En daarna heet het dat de god zag dat het zeer
goed was. Kennelijk wilde de god iets
scheppen dat op hem leek en kennelijk wil de mens ook iets dat op hem lijkt. De
god heeft niet genoeg aan zichzelf, niet genoeg aan de dieren en de mens heeft
niet genoeg aan zichzelf noch aan de dieren. De god schept zijn eenzame evenbeeld
en het evenbeeld verlangt zijn eigen slagschaduw. Een solitaire entiteit is in
ruimte en tijd overal en nergens tegelijk.
III De Man die niet kan winnen
De
moderne mens zou nog wel kunnen menen
dat de Bijbel een harkerig anachronisme is, de postmoderne mens kan zoiets onmogelijk volhouden. Want van meet af,
vanaf bladzijde een is duidelijk dat de
tegenpolen – van licht en donker, van dag
en nacht, van goed en waad, van waar en niet waar, van man en vrouw, van de god
en de mens – voor eeuwig en altijd zullen blijven dansen: in een
onontwarbare omstrengeling, in een gevecht zonder einde. Geen licht dat zonder
donker kan, geen man is zonder vrouw, geen goed bestaat buiten het kwaad, en
geen god is zonder mens. En geen mens is zonder zijn god.
Een
prachtig Bijbels beeld van onze worsteling met de eenzame god in ons hoofd is
Jakobs worsteling met de Engel Gods of met God.
Jakob is bang dat zijn broer Ezau hem kwaad wil doen en vertrekt in het holst
van de nacht en met de staart tussen de benen en met medeneming van huis en
have naar elders. Bij het nachtelijke riviertje de Jabbok gekomen zet Jakob
zijn have over met het pondje. Zelf blijft hij achter bij de rivier. Een Man komt
naar hem toe en ze vechten tot de zon opkomt. De Man kan niet winnen, geeft
Jakob een knal tegen zijn heup en zegt dat Jakob Hem moet laten gaan, het wordt
immers alweer licht. Maar Jakob wil Hem niet laten gaan. Hij wil dat de Man hem
zegent. En hij wil zijn naam weten. En hij ziet Hem in het gezicht, in het licht
van de vroege morgen. ‘Jakob vroeg: ‘Zeg
me toch hoe u heet.’ Maar hij kreeg ten antwoord: ‘Waarom vraag je naar mijn
naam?’ Toen zegende die ander hem daar. Jakob noemde die plaats Peniël, ‘want,’
zei hij, ‘ik heb oog in oog gestaan met God en ben toch in leven gebleven.’
De
Bijbel waarschuwt herhaaldelijk dat wij God niet kunnen zien en leven. Want dan
zouden we verdampen voor zijn aangezicht. Maar Jakob verdampt niet. Wel gaat hij
voortaan mank, maar dat is een kleine prijs voor het zien van een god. Maar als
Jakob niet met een god heeft gevochten, wat gebeurde er dan wel bij die beek? Was
het Ezau die hem die nacht vond aan het zwarte water van de beek? Bij het
krieken van de ochtend zou Jakob Ezau hebben herkend en hem niet hebben hoeven
vragen naar zijn naam. Maar met wat of wie worstelt Jakob dan als het niet is
met zijn broer noch met zijn god? Wanneer we, zoals tegenwoordig vrij algemeen
wordt aangenomen, god zien als een bijproduct van onze eigen geest, van onze
fantasie, dan hebben we van deze Man toch niets te vrezen?
Théodore Géricault
Le
radeau de la Méduse, 1818
IV De Golem van het zwarte water
Omdat
de eerste mens wist dat hij tekort
schoot – Adam had geproefd van goed en van kwaad – dichtte hij de god veel
geduld en lankmoedigheid toe. Maar lang duurde het niet voor de god dat geduld
verloor, want in zijn ogen deugde de mens van geen kanten. ‘Hij kreeg er spijt van dat hij mensen had gemaakt en voelde zich diep
gekwetst.’ De
god zon op wraak en wenste zijn schepping te vernietigen: ‘Ik zal de mensen die ik geschapen heb van de aarde wegvagen, dacht
hij, en met de mensen ook het vee, de kruipende dieren en de vogels, want ik
heb er spijt van dat ik ze heb gemaakt.’ Even dacht god
erover de hele projectie terug te nemen, maar hij bedacht zich: ‘Alleen Noach vond bij de HEER
genade.’
Noach kreeg de ingeving op het droge land een boot te bouwen waarin alleen de
genade paste. Toen de genade opgeborgen was in de buik van de boot blies de
Golem over het water en stuwde een zwarte vloedgolf op. De mensen lachten tot
het lachen hen verging. De regen kwam, de vloed, en het zwarte water van de
tsunami slokte alles op wat zich niet geborgen had. Prentenboeken van het
verhaal van de ark van Noach tonen zelden de gruwel die de mensen buiten de
boot te wachten stond. Het is gegaan als met de sprookjes van Grimm. Alle
pikante details waar de kinderziel zich niet aan kan laven, waar het wakker van
ligt, werden weg gepolijst tot er van het verhaal slechts een onschuldige
Disneyvariant overbleef. Maar inmiddels kregen we ons ‘prentenboek van de grote
vloed’ in de vorm van filmbeelden van de voortreizende muur van de tsunami die
Japan in 2011 trof na de zeebeving nabij Sendai.
De epische vertellingen van goed en kwaad blijken
in de Bijbel onnavolgbaar ingenieus door elkaar te lopen: de vertelling van een
uiterst jaloerse, wraakzuchtige god en de god die eindeloze compassie
kan opbrengen voor vreemdeling, wees en weduw. Soms lijken het wel twee
verschillende goden, maar goed en kwaad zijn niet van elkaar te scheiden, net
zomin als de voor- en achterkant van een blad papier. De Bijbelschrijvers
hadden niet minder dan wij besef van de ambiguïteit van goed en kwaad, maar het
weerhoudt hen er niet van te proberen de goden uit elkaar te halen. Geen
schrijver die zich neerlegt bij het niet-weten. De god wordt zichtbaar
in het bewustzijn van de mens, zoals de mens zichtbaar werd in de schepping van
de god. Zonder ander is geen god
een god en geen mens een mens. De mens is geboden bij tegenspraak, niet bij het
nabootsen van zijn evenbeeld. In dat waarin de ander van ons verschilt, begint
het verstaan van het zelf. Diep in het hart ziet de ene mens twee delen van
zichzelf: een monster dat vernietigt en een god die schept.
Niets geeft het denkende dier dieper bevrediging
dan de macht over leven en dood. Een dier dat geniet van de pijn en de dood van
de ander. Niets maakt deze god eenzamer. De god die wij verwezen naar het rijk
der fabels is het dier dat in ons woont. Het is deze god van het kwaad die wij
niet kunnen zien van aangezicht tot aangezicht zonder te sterven.
V Ecce homo homini lupus
Als in het Oude Testament goed en kwaad zo door
elkaar lopen, waarom ageert Jezus, die de enig geboren zoon van god wordt
genoemd, in het Nieuwe Testament dan zo tegen zijn geloofsgenoten? Wilde hij
van die tien geboden af? Of wilde hij af van de obsessieve vertakking van die
tien geboden in een krankzinnige hoeveelheid wetten en leefregels? Sommige
geleerden in zijn eigen tijd, en velen in de onze, vonden Jezus een hippie, een
vrijdenker, die meende dat de wetten overbodig waren en moesten worden
afgeschaft. Het ging hem immers om de liefde die vrij was, om de vrije liefde.
Regels perken mensen in, wetten leggen vrije geesten aan nodeloze banden; slechts
ongebonden liefde maakt vrij. Maar wat betekent die vrijheid dan? Jezus zelf
meende dat hij helemaal niet gekomen was om de oudtestamentische,
Joods-religieuze wetten te ontbinden. Integendeel, herhaaldelijk wordt gezegd
dat hij kwam om de wet te vervullen. Maar in plaats van dat hij komt met nog
meer wetten, streng conservatieve of vrijzinnig liberale wetten, in plaats
van dat hij de vrije liefde predikt en het einde van alle wetten, als was hij
een anarchist avant la lettre, spreekt hij in metaforen, in
gelijkenissen die niet onder doen voor de beeldspraak van de grote oosterse
meesters. Goed en kwaad hebben, dankzij het hoogontwikkelde evolutionaire brein
van homo sapiens sapiens, onherroepelijk hun intrede gedaan. Dat is geen
stap achteruit maar een grote stap vooruit: One step for a man, one giant
leap for mankind. Het dier kunnen we niet kwalijk nemen dat het niet
nadenkt voor hij wat doet, maar de mens wel. Maar wanneer het zwaarbevochten onderscheid
tussen goed en kwaad dat zo kunstig werd vervat in wetten in handen valt van
kille boekhouders en harteloze kruideniers dan wordt het wettelijke instrument
een monstrum. In ons brein huist ook het monster van de wet. En dat is wat onze
doodgemartelde hippie achter de wetten zocht: het warmbloedig kloppende hart,
niet de molensteen. Om ons te behoeden voor de letter van de wet wijzen de oude
meesters ons op de geest achter de wet. En zij doen dat met een soort
verhaaltjes met een wending die zich altijd als een boemerang tegen ons keert.
Een
parabel,
of gelijkenis, is een kort
verhaal, gewoonlijk gesitueerd in het dagelijks leven, dat dient om een religieus,
moreel
of filosofisch
idee te illustreren. In de Griekse retorica
was parabel een naam voor elke fictieve illustratie die bestond uit een
korte vertelling. Later kreeg het de betekenis van een fictief
verhaal, over het algemeen een natuurlijke gebeurtenis, of een in werkelijkheid
gebeurd verhaal die dient om morele of spirituele waarheden over te brengen,
zoals in het Nieuwe Testament dat ervan vergeven is. Ergens
in een van de vier Bijbelse evangeliën moet een verhaal staan dat ik in verband
met het concept van The glorious…
maar niet kan vinden. In mijn eigen nachtkastbijbeltje hoef ik niet te zoeken,
want er zijn meer onderstrepingen dan blanco gebleven passages. Dat wat in mijn
geheugen is afgezwakt tot een bijna holle frase wordt op het internet tot in
lengte van dagen bewaard.
Zoals
de vissers van het Meer van Galilea zich afvroegen waarom de vuurtoren van Siloam
nu juist op die achttien onfortuinlijke viel, zo vraagt menig overlevende zich
af waarom de Tsunami of een van de Twin Towers niet op hem of haar stortte. En
zo wil men ook graag weten hoe het zit met het fenomeen huichelarij. Wie huichelt
er nu eigenlijk precies: de gelovigen in de kerk of de sceptici die zondag gaan
golven of hockeyen? Jezus bedient zijn leerlingen niet met het uitleggen van de
Joodse wetten en leefregels. Hij vertelt hen een parabel dat de oude wetten
omzeilt als waren het akelige klippen: ‘Twee
mensen gingen naar de tempel om te bidden, de een was een farizeeër en de ander
een tollenaar. De farizeeër stond daar rechtop en bad bij zichzelf: “God, ik
dank u dat ik niet ben als de andere mensen, die roofzuchtig of onrechtvaardig
of overspelig zijn, en dat ik ook niet ben als die tollenaar. Ik vast tweemaal
per week en draag een tiende van al mijn inkomsten af.” De tollenaar echter
bleef op een afstand staan en durfde niet eens zijn blik naar de hemel te
richten. In plaats daarvan sloeg hij zich op de borst en zei: “God, wees mij
zondaar genadig.” Ik zeg jullie, hij ging naar huis als iemand die rechtvaardig
is in de ogen van God, maar die ander niet. Want wie zichzelf verhoogt zal
vernederd worden, maar wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden.’
Het
laat zich raden wat er vervolgens gebeurde. Sören Kierkegaard die de cynische
omkering verstond als was hij de Heer zelf schreef: ‘Het christendom kwam in
de wereld, en leerde dat ge niet hoogmoedig en ijdel u op de eerste plaats moet
zetten aan het feestmaal, maar de laagste plaats moet kiezen en weldra zaten
hoogmoed en ijdelheid ijdel en wel onderaan, op de laagste plaats, dezelfde
hoogmoed, neen zelfs een ergere. Sinds de Jezus de gelijkenis van de farizeeër
en de tollenaar heeft gesproken, bidt de farizeeër als een tollenaar.’
VI Een monsterlijke god
Wanneer we het oude testament met aandacht lezen,
dan blijken de epische vertellingen van goed en kwaad onnavolgbaar ingenieus door
elkaar te lopen: de vertelling van een uiterst jaloerse, wraakzuchtige god en
de god die eindeloze compassie kan opbrengen voor vreemdeling, wees en weduw.
Net als in een goede soapserie, is het schier onmogelijk goed en kwaad te
scheiden. Het zijn slechts de voor- en achterzijde van hetzelfde blad papier die
men amper van elkaar kan onderscheiden. Het is duidelijk dat de oude, mythische
schrijvers van de Bijbelboeken weinig minder dan wij besef hadden van de
ambiguïteit van goed en kwaad. Maar het weerhoudt hen er niet van te proberen
de twee dansers die dansen als een kluwen vechtende rioolratten uit elkaar te
halen. Dat er daarbij gewonden vallen spreekt voor zich. Jakob verslaat bij de
Jabbok de Engel Gods of God zelf, maar wordt op zijn heup geraakt en gaat mank.
Geen schrijver die zich neerlegt bij het niet-weten. De god wordt zichtbaar
dankzij het bewustzijn van de mens, zoals de mens zichtbaar werd door de
schepping van de god. Zonder ander
is geen god een god en geen mens een mens. Slechts in dat waarin de ander van
ons verschilt, begint het verstaan van onszelf. De mens is geboden bij de tegenspraak
niet bij het napraten van het evenbeeld.
Wanneer de mens diep in zichzelf kijkt ziet hij het
meest verschrikkelijke dat bestaat: een dierlijk wezen dat zijn eigen einde
voorziet en in het licht van die dood kan kiezen tussen goed en kwaad, tussen
het vandaag al afsterven aan dat armzalige ego of dat ego oppompen. Diep in het
hart ziet de mens twee beelden van zichzelf. Een monster dat niet kan leven met
de eindigheid en tot het meest weerzinwekkende in staat is: het genieten van de
pijn van de ander en het genieten van de dood van de ander. Niets geeft het
denkende dier dieper bevrediging dan de macht over leven en dood. En niets
maakt eenzamer. De god die wij verwezen naar het rijk der fabels is de god die
diep in ons huist en die wij niet kunnen verdragen. Het is de duvel ins ons die
wij niet kunnen zien van aangezicht tot aangezicht zonder aan onszelf te
sterven. Met dit beest in ons willen we liever niet gezien worden. Welke wetten een beschaving ook maakt, hoezeer
men ook probeert het roofdier mens in te perken, het blijft bij een armzalige
poging de infantiele driften van de wolf, de homo homini lupus, te
temmen.
VII Een tweede god
De mens stelt de god teleur, de god stelt de mens
teleur. De god vervloekt de mens, de vrouw, de aarde. De man schaamt zich voor
de god en voor de vrouw, en de vrouw schaamt zich dood voor haar man. De vrouw
vloekt bij de misgeboorte, de man vloekt op het verdomde platteland. De god
laat het water lopen over zijn hele schepping. De ene mens die gered wordt kan
de ander toch niet echt luchten of zien, de een slaat de ander de schedel in
twee helften. Maar een strijd tussen goed en kwaad zou geen strijd zijn zonder
het goede. In de natuur huist geen slecht geweten. Op elke vloedgolf drijft
totale onverschilligheid mee. De natuur is niet boos, het heelal heeft genoeg
aan zichzelf en hoeft geen ander als spiegel om de eenzaamheid te verdrijven.
Maar als het goede niet woont in de natuur, waar huist het dan wel?
Ons hart telt twee kamers, ons brein twee heften,
in onze geest wonen twee goden. Van tijd tot tijd slaan ze met de deuren. Ze
vloeken alles bij elkaar. Ze gunnen elkaar het licht in de ogen niet. Ze kunnen
niet met elkaar en niet zonder. Ze leven als kat en hond. Ze dansen om de hete
brein heen tot ze een ons wegen. De goede god valt slecht te beschrijven, zoals
de hel in de Goddelijke Komedie van Dante zoveel leuker is om te lezen dan de
hemel. Een god die een zoon geeft aan de mensen, een zoon die zijn leven geeft,
het is te ongeloofwaardig en te sentimenteel voor woorden. Het dichts in de
buurt komt nog de mystiek die leert dat de eenheid met al wat leeft voor de
mens bewoonbaar wordt wanneer het ik aan zichzelf sterft. De god die uit de
eeuwige slaap ontwaakt en zijn eigen eenzaamheid voelt als eenzaamheid is de
mens die woont in de eigen sterfelijkheid en stopt met staren in het zwarte
water dat alleen het zelf weerspiegelt. Daarom ook kunnen wij niet de god zien
en leven, daarom ook kunnen we alleen maar met hem vechten en vragen naar zijn
naam. Wat we soms niet meer verstonden, is dat dit compromisloos realistische
denken al heel oud is en besloten ligt in tal van primitieve godsdiensten, oude
filosofieën en orale tradities.
Misschien moesten we al blij zijn met een zeker
evenwicht tussen goed en kwaad in ons brein, een wapenstilstand tussen het
monster en de engel. Alle beschaving is niet meer dan een vliesje schilferend
craquelé. Een beetje zwevend zouden
we met gemak vol kunnen houden dat het evenwicht tussen goed en kwaad met enig
gemak bewaard kan blijven. Met een beetje zelfkennis zouden we met hetzelfde
gemak kunnen toegeven dat het evenwicht tussen goed en kwaad het verschil is
van een nacht ijs. Precies daar huist het werk van menig groot schrijver,
schilder en cineast: Dostojewski, Guston en Haneke. En juist daarom weet Jezus niks beters
verzinnen dan weergaloze metaforen waarin nooit iemand deugd of juist iedereen
deugt: ‘Wie zonder zonde is, werpe de
eerste steen.’
Rinke
Nijburg
Mickey Mickey, 2011
The Mercy Seat # 8
gemengde techniek op papier
33,5 x 49,5 cm
Balthus
La leçon de guitare, 1934
olieverf op
doek
161 x 138,5 cm
particuliere collectie
Jan
Polack
Hochaltar,
Gnadenstuhl,
1491
olieverf op
hout
ca. 200 x 155 cm
Schloßkapelle Blutenburg
Rinke Nijburg
Reiter, 2011/2012
gemengde techniek op papier
150 x 100 cm
VIII The Mercy Seat
Het
nog altijd choquerende schilderij La leçon de guitare uit
1934, een werk van de jonge
schilder Baltus, de jongere broer
van de schrijver en tekenaar Pierre Klossowksi, stelt een vrouw met ontblote
rechterborst voor die op haar schoot een jong meisje draagt, eerder een pop dan
een meisje trouwens. De vrouw die gitaarles geeft, houdt het om genade smekende
of al dode meisje met haar rechterhand aan de kastanjebruine haren vast. De
andere hand legt ze op de witte dij van het kind, dicht bij het haarloze
geslacht dat in alle kwetsbaarheid naar
de toeschouwer gekeerd ligt. De gitaar
ligt op de grond, de hals van het instrument raakt de rechterhand van het kind.
Aan de linkerkant van het beeld is nog net een piano zichtbaar. Het tafereel
speelt zich af in een met mooi behang en
hoge plinten versierde, nette kamer. De eigenaardige tegenstelling tussen het
nette interieur, de chique kleren, de dure instrumenten en dat wat er gebeurt,
voert de suspence tot groter hoogte.
Wat er precies gebeurt, is aan ons, de titel geeft
amper uitleg. Maar de gelijkenis met het iconografische motief van de piëta is
onontkoombaar en vermoedelijk doelbewust gekozen. Eerder dan een devoot
navolgen van het motief van de piëta is men geneigd er een knap perverse persiflage
in te zien. De dode zoon van god werd
vervangen door een halfnaakt meisjespopje, de echte moeder van god door een
stiefmoeder. De claustrofobisch benauwde kamer vervangt de frisse buitenlucht
van de galgenberg, de plint vervangt de dwarsbalk van het kruis. Het schilderij
werd in 1934 in Galerie Pierre in Parijs getoond in een apart zaaltje waar een
gordijn voorhing. Slechts een uitgelezen gezelschap kreeg het werk te zien.
Daarna verbood Balthus veertig jaar lang het werk te tonen en te reproduceren.
Een
uiterst curieuze variant op de piëta en een van de meest eigenaardige motieven
uit de christelijke iconografie is beslist de genadestoel, beter bekend
onder de term Gnadenstuhl. Het
is een afbeelding van het concept van de Heilige Drie-eenheid, een
afbeelding van Vader, Zoon en Heilige Geest. Het is een god uit drie gelijke delen, een drie-ene god. De god houdt zijn gedode zoon vast, aan het kruis
genageld of van het kruis gehaald en op de schoot van vader gelegd. Ergens
zweeft een idioot sullige duif die de geest van god moet voorstellen. Dit onmogelijke
en raadselachtig concept werd door Nick Cave and the Bad Seeds in 1988 uitgewerkt en weergaloos geperverteerd in de hallucinerende popsong The Mercy Seat. Een ter dood
veroordeelde man wordt naar de elektrische stoel, the Mercy Seat, geleid en erop vastgegespt. Wanneer de man versmelt met de genadestoel,
verschijnt hij voor de troon van de drie-ene god, de Gnadenstuhl. Voor de god die hem schiep en verwoestte, kraamt de
onschuldige man een lange monoloog uit over het nut van deze volstrekt eenzame,
schuldige dood. Vijftien keer herneemt de smeulende man, als was het een Psalm
van Koning David, het volgende refrein:
‘And the mercy seat is waiting
And I think my head is burning
And in a way I'm yearning
To be done with all this measuring of truth.
An eye for an eye
And a tooth for a tooth
And anyway I told the truth
And I'm not afraid to die.’
Rinke Nijburg
Mickey Mickey, 2011
The Mercy Seat # 8
gemengde techniek op papier
33,5 x 49,5 cm
|
|
|
Rinke Nijburg
White Lily, 2006
houtskool, pastel, pen en potlood op papier
115,5 x 155,5 cm
In
een reeks brief-tekeningen onder de titel Monologen van de genadestoel schrijft een man in een geblindeerde Dutroux-achtige kelder brieven aan
zijn Lieve L. De man had de kelder uitgegraven omdat hij eenzaam was. Toen er eenmaal
een prooi in zat begon de miserie. Want wat moest hij met het gevangen genomen
kind ‘L.’ beginnen? Het op schoot
nemen? Daarover schrijft hij in zijn brieven: ‘Eindelijk een gelijk aan mij, mijn eigen gebeente, mijn eigen vlees,
een die zal heten: vrouw, een uit een man gebouwd.’
Hoe de man zelf in de raamloze kelder terecht komt,
wordt niet helemaal duidelijk, maar de rollen werden omgedraaid. Het meisje
regeert over de man die zij in de besloten kamer weet. De deur zit op slot, het
contact met de buitenwereld werd verbroken, het eten wordt door een luikje
geschoven. De enige schakel met de werkelijkheid buiten de kelder is het meisje
en dat wat de man zich herinnert. De man verveelt zich en vraagt het meisje om
papier. Hij begint te tekenen en te schrijven. Het zijn Monologen van de genadestoel, een reeks monologen waarin de draad
van goed en kwaad, de rode draad van het geheugen en het scheppen uit niets
volledig wordt kwijtgespeeld. Zonder mededogen kan een zieke geest slechts de
rode draad naar het kwaad vinden. Als er geen god is die om genade smeekt, dan
is het onze eigen stem die wij horen.
‘Lieve L.,
[…]
Poes zat gisteren te soezen op de
verwarming voor het raam. Ik weet niet wat er gebeurde, maar poes schrok wakker
van iets wat op straat gebeurde. Ze draaide haar gele kopje in de richting van
het raam, een blind raam, en keek strak gespannen als een boog naar iets wat ik niet kon zien. De manier waarop
poes de dingen buiten observeerde, maakte dat ik zag wat poes zag. […] Misschien dat de wereld, die anders helemaal
in het donker blijft liggen, via poes voor mij ontsloten wordt? […] Ik kan niet zeggen dat ik de dingen die
buiten deze kamer gebeuren op deze manier echt zie, maar het is alvast een
begin. Een beetje zoals een sleutelgat met de sleutel er nog in
piepkleine, schemerige gaatjes overlaat waar een oog doorheen kan kijken en een
glimp opvangt van iets wat het eigenlijk niet kon zien.’ […]
Zoals de god van de Bijbel aan het begin bijna
bezwijkt aan zijn eigen eenzaamheid, zo bezwijkt hij aan het einde aan dezelfde
eenzaamheid. De god ademt in en ademt uit. De kosmos dijt uit en krimpt in. De
god projecteert concepten op een muur van zwart water en vernietigt alle projecties
met hetzelfde water. Geen paradijselijke tuin is omsloten genoeg, geen
huiselijke kamer veilig. Waarom is het scheppen een scheppen tot niets? Waarom is ieder ontmoeten een bijna
ontmoeten? Als een verzopen kat ligt het kind verborgen in de schoot van de
moeder die het baarde. Als gebeente van zijn gebeente ligt de geestloze zoon op
de genadestoel van vader. Niets is
zo gruwelijk, niets is zo aangrijpend, niets is zo troostrijk als deze genade.
Arme god en vader: kun je jezelf niet terugnemen?
The Glorious Rise and Fall... (and so on)
KW14, Den Bosch 2013
De focus van de tentoonstelling en gelijknamige catalogus ligt op de polariteit opbouw - verwoesting, een essentie van de
menselijke conditie. In de prachtig geïllustreerde catalogus zijn essays opgenomen van Sandra Kisters (universitair docent moderne en
hedendaagse kunst, Universiteit Utrecht) en Madeleine Kasten (universitair
docent film- en literatuurwetenschap, Universiteit Leiden). Tevens bevat de
catalogus essays van Rinke Nijburg (beeldend kunstenaar)en Marieke Barnas
(kunsthistoricus, auteur) en gedichten van Margriet Kemper (auteur). De
inleiding is van Marjan Teeuwen.
Deelnemende kunstenaars: Natasja
Kensmil, Korrie Besems, Jeroen Eisinga, Charlotte Schleiffert, Har van der Put,
Pietsjanke Fokkema, Peter Feiler, Dieuwke Spaans, Anne Wenzel, Gijs Assmann,
Ronald Ophuis, Folkert de Jong, Martha Colburn, Margit Lucas en Persijn
Broersen, Sven Kroner, Pieter Hugo, Marc Philip van Kempen, Bas Princen, Yael
Bartana, Jasper de Beijer, Gert-Jan Kocken, Kim van Norren, Daya Cahen, Rob
Voerman, Lotte Geeven, Marc Bijl, Natasja van Kampen, Luuk Wilmering en Marjan
Teeuwen.
The Glorious Rise and Fall... (and so on)
11 mei t/m 16 juni 2013
vrijdag t/m zondag 13.00
- 17.00 u
VOORMALIG GROOT ZIEKENGASTHUIS
ZUID
WILLEMSVAART
INGANG SPOEDEISENDE
HULP
'S-HERTOGENBOSCH
www.kw14.nl