zondag 12 mei 2013

The Glorious Rise and Fall... (and so on), Den Bosch




The Glorious Rise and Fall... (and so on)
voorzijde catalogus
Uitgave KW14, Den Bosch 2013







And the mercy seat is waiting
And I think my head is burning
And in a way I'm yearning
To be done with all this measuring of truth. [1] 
Nick Cave




RINKE NIJBURG 
Onder een bijna lege hemel 
De heerlijkste periode tussen Twee Big Bangs 
(Over het huwelijk van kat en muis in de Bijbel)

In mijn nachtkastje ligt altijd een Bijbel zoals in veel hotels een nieuwe testament in 4 talen ligt. Het is een oude Bijbel waar ik zelden in blader en zelden in lees. Mijn Bijbel staat vol met onderstrepingen. Die vele manische potloodstreepjes dateren uit een andere tijd; ze zijn van meer dan 25 jaar geleden toen ik begin 20 was. Marjan Teeuwen wil het liefst dat ik over opbouw en verwoesting schrijf vanuit een religieus perspectief. We zullen voor het gemak maar zeggen: vanuit een Bijbels perspectief. We nemen voor hetzelfde gemak ook maar even aan dat de schrijver zich daar ook ophoudt, binnen de perspectivische lijntjes van de Bijbel, en dus ook iets weet over het gedachtegoed dat daarin besloten ligt. Maar niets is problematischer dan een echte Bijbelse opvoeding, een cultuur waarin men zelf en vanaf het eerste begrip van taal de Bijbel mag lezen in de moerstaal.  Want zoiets wakkert onherroepelijk het eigen geweten aan. De buitenstaander mag dan menen dat de Heilige Schrift vol staat van kant en klare verhaaltjes met een oppervlakkige, eenzijdige moraal maar dat is het laatste wat het geval is. Wil je in de knoop komen met moraal en geweten lees dan gerust het Nieuwe Testament.



Imagine there ’s no Heaven

Waar wij heen gaan, staat ons helder voor de ogen: wij reizen van en naar een kristallijn lege hemel die aarde heet. Waar we vandaan kwamen, begrijpen we dankzij hedendaagse natuurkunde en astronomie steeds beter. Hoe dieper we het heelal in kunnen kijken, hoe dichter we bij onze eigen oorsprong komen. De redelijk recente ontdekking dat het heelal steeds sneller uitdijt, in plaats van almaar langzamer, maakt weinig verschil. Op een gegeven ogenblik, heet het, gaat het uitdijen zo snel dat het geheel omkeert en het hele heelal dichtklapt. En dan zitten we met z’n allen, net als in het begin, dichter op elkaar dan de poppenhuis-speldenknoppen in een poppenhuis-speldenkussen. Een speldenprik waarvan we niet eens mogen zeggen dat die er is, of er ooit was.

Omdat we de vraag naar dat wat er voor de Big Bang precies was niet mogen stellen – omdat er immers geen ruimte en geen tijd waren – mogen we de vraag naar wat ons te wachten staat ook niet stellen. Niet omdat het verboden is die vraag te stellen, maar omdat de vraag zinloos is. Er was niet iets maar ook niet niets. Er was nada en nog even en er is weer nada. Deze absolute annihilatie komt dicht in de buurt van een van de namen die de oude Joden aan Jahweh gaven: niets meer en niets minder dan 3 puntjes.



II  Eindelijk een gelijke aan mij

Genesis, het eerste Bijbelboek, begint met een weergaloos zinnetje: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde.[2] Daarna volgen ten minste twee, eveneens weergaloze, scheppingsverhalen. De bekendste is de eerstgenoemde, die waarin de manische god in 6 dagen hemel en aarde in elkaar knutselt om daarna een depressieve dag lang uit te rusten. In het tweede verhaal wordt uitgelegd hoe Adam werd gemaakt: uit het losse stof der aarde. Adem, en dus geest, blaast de levende god Adam in de neus. En ondertussen legt de god In het oosten een omsloten tuin aan en daarin plaatst hij – als een landschapsarchitect die zijn zetten goed voorbereidt – deze ene mens. Je zou kunnen denken dat de schepper deze hortus conclusus in het midden van de schepping plaatst, maar hij plaatst de Hof van Eden in Eden, en dus in het oosten. Vervolgens brengt de god de mens in die beveiligde tuin om die te bewerken en ook om erover te waken. Dat laatste was kennelijk wel nodig ook al was alles goed, zelfs zeer goed. En uit de rib van deze ene mens bouwde god een vrouw – ook daar was behoefte aan – en hij, de god, bracht deze ene vrouw bij de eenzame mens.

Hoewel we pas in hoofdstuk 2 van het eerste boek van god zijn aanbeland – er volgen nogal wat boekdelen en hoofdstukken – moeten we constateren dat we al onnoemelijk veel dingen te hebben overgeslagen die de moeite van het overwegen waard zijn.  Zo zou men zich af kunnen vragen wat het betekende als er bij de aanhef van het eerste boek niet stond: ‘In het begin schiep god geen hemel en aarde.’ Of: ‘In het begin schiep geen god de hemel en de aarde.’ Of: ‘In het begin schiep geen god geen hemel en geen aarde.’ Of: ‘Niet in het begin schiep god de hemel en de aarde.’ Het duizelt ons onmiddellijk van de religieus-filosofische vragen. Zinvol is ook de vraag waarom god überhaupt hemel en aarde schiep en waarom het Bijbelboek Genesis, telkens als god weer iets gemaakt heeft, spreekt van: ‘En God zag dat het goed was.’ [3] Was het daarvoor niet goed dan? Wat deugde er niet? Waarom was de tuin omsloten en waarom moest Adam erover waken als alles goed was, zeer goed?

En als het daarvoor niet goed was, wat deugde er dan niet? Als er in god in het geheel geen duisternis is hoe kan hij dan licht scheppen? Zoals men gedichten pas doorgrondt wanneer men ze herhaaldelijk en met tussenpozen leest, zo zouden we ook Het Grote Sprookje herhaaldelijk kunnen lezen.

Want, zoals gezegd, god schept de mens uit stof, uit aarde en brengt de mens in een tuin, om die te bewerken en erover te waken. Maar waarover moet Adam waken als alles goed is, zeer goed? Meteen daarna houdt de god de mens het volgende voor: ‘Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.’ [4] En onmiddellijk daarop volgt, -het kan bijna geen toeval zijn, - de schepping van de dieren en van de vrouw: ‘God […] dacht: Het is niet goed dat de mens alleen is, ik zal een helper voor hem maken die bij hem past.’ [5] Eerst schept de god de dieren, maar omdat Adam onder de dieren geen helper vindt die bij hem past, laat god de mens in een diepe slaap vallen. ‘Uit de rib die hij bij de mens had weggenomen, bouwde God, de HEER, een vrouw en hij bracht haar bij de mens.’ [6] En de mens roept uit: ‘Eindelijk een gelijk aan mij, mijn eigen gebeente, mijn eigen vlees, een die zal heten: vrouw, een uit een man gebouwd.’ [7] 

We zijn geneigd hier snel overheen te lezen, maar de uitroep van Adam is van groot belang. Deze uitroep van de ene mens uit het tweede scheppingsverhaal is zonder enige twijfel de glasheldere echo van de verzuchting van de ene god in het eerste scheppingsverhaal: ‘God zei: ‘Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’ God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen.’ [8] En daarna heet het dat de god zag dat het zeer goed was. Kennelijk wilde de god iets scheppen dat op hem leek en kennelijk wil de mens ook iets dat op hem lijkt. De god heeft niet genoeg aan zichzelf, niet genoeg aan de dieren en de mens heeft niet genoeg aan zichzelf noch aan de dieren. De god schept zijn eenzame evenbeeld en het evenbeeld verlangt zijn eigen slagschaduw. Een solitaire entiteit is in ruimte en tijd overal en nergens tegelijk.


III  De Man die niet kan winnen

De moderne mens zou nog wel kunnen menen dat de Bijbel een harkerig anachronisme is, de postmoderne mens kan zoiets onmogelijk volhouden. Want van meet af, vanaf bladzijde een is duidelijk dat de tegenpolen – van licht en donker, van dag en nacht, van goed en waad, van waar en niet waar, van man en vrouw, van de god en de mens – voor eeuwig en altijd zullen blijven dansen: in een onontwarbare omstrengeling, in een gevecht zonder einde. Geen licht dat zonder donker kan, geen man is zonder vrouw, geen goed bestaat buiten het kwaad, en geen god is zonder mens. En geen mens is zonder zijn god.

Een prachtig Bijbels beeld van onze worsteling met de eenzame god in ons hoofd is Jakobs worsteling met de Engel Gods of met God.[9] Jakob is bang dat zijn broer Ezau hem kwaad wil doen en vertrekt in het holst van de nacht en met de staart tussen de benen en met medeneming van huis en have naar elders. Bij het nachtelijke riviertje de Jabbok gekomen zet Jakob zijn have over met het pondje. Zelf blijft hij achter bij de rivier. Een Man komt naar hem toe en ze vechten tot de zon opkomt. De Man kan niet winnen, geeft Jakob een knal tegen zijn heup en zegt dat Jakob Hem moet laten gaan, het wordt immers alweer licht. Maar Jakob wil Hem niet laten gaan. Hij wil dat de Man hem zegent. En hij wil zijn naam weten. En hij ziet Hem in het gezicht, in het licht van de vroege morgen. ‘Jakob vroeg: ‘Zeg me toch hoe u heet.’ Maar hij kreeg ten antwoord: ‘Waarom vraag je naar mijn naam?’ Toen zegende die ander hem daar. Jakob noemde die plaats Peniël, ‘want,’ zei hij, ‘ik heb oog in oog gestaan met God en ben toch in leven gebleven.’ [10] 

De Bijbel waarschuwt herhaaldelijk dat wij God niet kunnen zien en leven. Want dan zouden we verdampen voor zijn aangezicht. Maar Jakob verdampt niet. Wel gaat hij voortaan mank, maar dat is een kleine prijs voor het zien van een god. Maar als Jakob niet met een god heeft gevochten, wat gebeurde er dan wel bij die beek? Was het Ezau die hem die nacht vond aan het zwarte water van de beek? Bij het krieken van de ochtend zou Jakob Ezau hebben herkend en hem niet hebben hoeven vragen naar zijn naam. Maar met wat of wie worstelt Jakob dan als het niet is met zijn broer noch met zijn god? Wanneer we, zoals tegenwoordig vrij algemeen wordt aangenomen, god zien als een bijproduct van onze eigen geest, van onze fantasie, dan hebben we van deze Man toch niets te vrezen? 

Théodore Géricault 
Le radeau de la Méduse, 1818
olieverf op doek 
491 cm × 716 cm 
Musée du Louvre, Parijs



IV  De Golem van het zwarte water

Omdat de eerste mens wist dat hij tekort schoot – Adam had geproefd van goed en van kwaad – dichtte hij de god veel geduld en lankmoedigheid toe. Maar lang duurde het niet voor de god dat geduld verloor, want in zijn ogen deugde de mens van geen kanten. ‘Hij kreeg er spijt van dat hij mensen had gemaakt en voelde zich diep gekwetst.’ [11] De god zon op wraak en wenste zijn schepping te vernietigen: ‘Ik zal de mensen die ik geschapen heb van de aarde wegvagen, dacht hij, en met de mensen ook het vee, de kruipende dieren en de vogels, want ik heb er spijt van dat ik ze heb gemaakt.’ [12] Even dacht god erover de hele projectie terug te nemen, maar hij bedacht zich: ‘Alleen Noach vond bij de HEER genade.’ [13] Noach kreeg de ingeving op het droge land een boot te bouwen waarin alleen de genade paste. Toen de genade opgeborgen was in de buik van de boot blies de Golem over het water en stuwde een zwarte vloedgolf op. De mensen lachten tot het lachen hen verging. De regen kwam, de vloed, en het zwarte water van de tsunami slokte alles op wat zich niet geborgen had. Prentenboeken van het verhaal van de ark van Noach tonen zelden de gruwel die de mensen buiten de boot te wachten stond. Het is gegaan als met de sprookjes van Grimm. Alle pikante details waar de kinderziel zich niet aan kan laven, waar het wakker van ligt, werden weg gepolijst tot er van het verhaal slechts een onschuldige Disneyvariant overbleef. Maar inmiddels kregen we ons ‘prentenboek van de grote vloed’ in de vorm van filmbeelden van de voortreizende muur van de tsunami die Japan in 2011 trof na de zeebeving nabij Sendai.



De epische vertellingen van goed en kwaad blijken in de Bijbel onnavolgbaar ingenieus door elkaar te lopen: de vertelling van een uiterst jaloerse, wraakzuchtige god en de god die eindeloze compassie kan opbrengen voor vreemdeling, wees en weduw. Soms lijken het wel twee verschillende goden, maar goed en kwaad zijn niet van elkaar te scheiden, net zomin als de voor- en achterkant van een blad papier. De Bijbelschrijvers hadden niet minder dan wij besef van de ambiguïteit van goed en kwaad, maar het weerhoudt hen er niet van te proberen de goden uit elkaar te halen. Geen schrijver die zich neerlegt bij het niet-weten. De god wordt zichtbaar in het bewustzijn van de mens, zoals de mens zichtbaar werd in de schepping van de god.  Zonder ander is geen god een god en geen mens een mens. De mens is geboden bij tegenspraak, niet bij het nabootsen van zijn evenbeeld. In dat waarin de ander van ons verschilt, begint het verstaan van het zelf. Diep in het hart ziet de ene mens twee delen van zichzelf: een monster dat vernietigt en een god die schept.

Niets geeft het denkende dier dieper bevrediging dan de macht over leven en dood. Een dier dat geniet van de pijn en de dood van de ander. Niets maakt deze god eenzamer. De god die wij verwezen naar het rijk der fabels is het dier dat in ons woont. Het is deze god van het kwaad die wij niet kunnen zien van aangezicht tot aangezicht zonder te sterven.



Ecce homo homini lupus

Als in het Oude Testament goed en kwaad zo door elkaar lopen, waarom ageert Jezus, die de enig geboren zoon van god wordt genoemd, in het Nieuwe Testament dan zo tegen zijn geloofsgenoten? Wilde hij van die tien geboden af? Of wilde hij af van de obsessieve vertakking van die tien geboden in een krankzinnige hoeveelheid wetten en leefregels? Sommige geleerden in zijn eigen tijd, en velen in de onze, vonden Jezus een hippie, een vrijdenker, die meende dat de wetten overbodig waren en moesten worden afgeschaft. Het ging hem immers om de liefde die vrij was, om de vrije liefde. Regels perken mensen in, wetten leggen vrije geesten aan nodeloze banden; slechts ongebonden liefde maakt vrij. Maar wat betekent die vrijheid dan? Jezus zelf meende dat hij helemaal niet gekomen was om de oudtestamentische, Joods-religieuze wetten te ontbinden. Integendeel, herhaaldelijk wordt gezegd dat hij kwam om de wet te vervullen. Maar in plaats van dat hij komt met nog meer wetten, streng conservatieve of vrijzinnig liberale wetten, in plaats van dat hij de vrije liefde predikt en het einde van alle wetten, als was hij een anarchist avant la lettre, spreekt hij in metaforen, in gelijkenissen die niet onder doen voor de beeldspraak van de grote oosterse meesters. Goed en kwaad hebben, dankzij het hoogontwikkelde evolutionaire brein van homo sapiens sapiens, onherroepelijk hun intrede gedaan. Dat is geen stap achteruit maar een grote stap vooruit: One step for a man, one giant leap for mankind. Het dier kunnen we niet kwalijk nemen dat het niet nadenkt voor hij wat doet, maar de mens wel. Maar wanneer het zwaarbevochten onderscheid tussen goed en kwaad dat zo kunstig werd vervat in wetten in handen valt van kille boekhouders en harteloze kruideniers dan wordt het wettelijke instrument een monstrum. In ons brein huist ook het monster van de wet. En dat is wat onze doodgemartelde hippie achter de wetten zocht: het warmbloedig kloppende hart, niet de molensteen. Om ons te behoeden voor de letter van de wet wijzen de oude meesters ons op de geest achter de wet. En zij doen dat met een soort verhaaltjes met een wending die zich altijd als een boemerang tegen ons keert.


Een parabel, [14] of gelijkenis, is een kort verhaal, gewoonlijk gesitueerd in het dagelijks leven, dat dient om een religieus, moreel of filosofisch idee te illustreren. In de Griekse retorica was parabel een naam voor elke fictieve illustratie die bestond uit een korte vertelling. Later kreeg het de betekenis van een fictief verhaal, over het algemeen een natuurlijke gebeurtenis, of een in werkelijkheid gebeurd verhaal die dient om morele of spirituele waarheden over te brengen, zoals in het Nieuwe Testament dat ervan vergeven is. Ergens in een van de vier Bijbelse evangeliën moet een verhaal staan dat ik in verband met het concept van The glorious… maar niet kan vinden. In mijn eigen nachtkastbijbeltje hoef ik niet te zoeken, want er zijn meer onderstrepingen dan blanco gebleven passages. Dat wat in mijn geheugen is afgezwakt tot een bijna holle frase wordt op het internet tot in lengte van dagen bewaard.


Zoals de vissers van het Meer van Galilea zich afvroegen waarom de vuurtoren van Siloam nu juist op die achttien onfortuinlijke viel, zo vraagt menig overlevende zich af waarom de Tsunami of een van de Twin Towers niet op hem of haar stortte. En zo wil men ook graag weten hoe het zit met het fenomeen huichelarij. Wie huichelt er nu eigenlijk precies: de gelovigen in de kerk of de sceptici die zondag gaan golven of hockeyen? Jezus bedient zijn leerlingen niet met het uitleggen van de Joodse wetten en leefregels. Hij vertelt hen een parabel dat de oude wetten omzeilt als waren het akelige klippen: ‘Twee mensen gingen naar de tempel om te bidden, de een was een farizeeër en de ander een tollenaar. De farizeeër stond daar rechtop en bad bij zichzelf: “God, ik dank u dat ik niet ben als de andere mensen, die roofzuchtig of onrechtvaardig of overspelig zijn, en dat ik ook niet ben als die tollenaar. Ik vast tweemaal per week en draag een tiende van al mijn inkomsten af.” De tollenaar echter bleef op een afstand staan en durfde niet eens zijn blik naar de hemel te richten. In plaats daarvan sloeg hij zich op de borst en zei: “God, wees mij zondaar genadig.” Ik zeg jullie, hij ging naar huis als iemand die rechtvaardig is in de ogen van God, maar die ander niet. Want wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden.’ [15]


Het laat zich raden wat er vervolgens gebeurde. Sören Kierkegaard die de cynische omkering verstond als was hij de Heer zelf schreef: ‘Het christendom kwam in de wereld, en leerde dat ge niet hoogmoedig en ijdel u op de eerste plaats moet zetten aan het feestmaal, maar de laagste plaats moet kiezen en weldra zaten hoogmoed en ijdelheid ijdel en wel onderaan, op de laagste plaats, dezelfde hoogmoed, neen zelfs een ergere. Sinds de Jezus de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar heeft gesproken, bidt de farizeeër als een tollenaar.’ [16]


VI  Een monsterlijke god

Wanneer we het oude testament met aandacht lezen, dan blijken de epische vertellingen van goed en kwaad onnavolgbaar ingenieus door elkaar te lopen: de vertelling van een uiterst jaloerse, wraakzuchtige god en de god die eindeloze compassie kan opbrengen voor vreemdeling, wees en weduw. Net als in een goede soapserie, is het schier onmogelijk goed en kwaad te scheiden. Het zijn slechts de voor- en achterzijde van hetzelfde blad papier die men amper van elkaar kan onderscheiden. Het is duidelijk dat de oude, mythische schrijvers van de Bijbelboeken weinig minder dan wij besef hadden van de ambiguïteit van goed en kwaad. Maar het weerhoudt hen er niet van te proberen de twee dansers die dansen als een kluwen vechtende rioolratten uit elkaar te halen. Dat er daarbij gewonden vallen spreekt voor zich. Jakob verslaat bij de Jabbok de Engel Gods of God zelf, maar wordt op zijn heup geraakt en gaat mank. Geen schrijver die zich neerlegt bij het niet-weten. De god wordt zichtbaar dankzij het bewustzijn van de mens, zoals de mens zichtbaar werd door de schepping van de god.  Zonder ander is geen god een god en geen mens een mens. Slechts in dat waarin de ander van ons verschilt, begint het verstaan van onszelf. De mens is geboden bij de tegenspraak niet bij het napraten van het evenbeeld.


Wanneer de mens diep in zichzelf kijkt ziet hij het meest verschrikkelijke dat bestaat: een dierlijk wezen dat zijn eigen einde voorziet en in het licht van die dood kan kiezen tussen goed en kwaad, tussen het vandaag al afsterven aan dat armzalige ego of dat ego oppompen. Diep in het hart ziet de mens twee beelden van zichzelf. Een monster dat niet kan leven met de eindigheid en tot het meest weerzinwekkende in staat is: het genieten van de pijn van de ander en het genieten van de dood van de ander. Niets geeft het denkende dier dieper bevrediging dan de macht over leven en dood. En niets maakt eenzamer. De god die wij verwezen naar het rijk der fabels is de god die diep in ons huist en die wij niet kunnen verdragen. Het is de duvel ins ons die wij niet kunnen zien van aangezicht tot aangezicht zonder aan onszelf te sterven. Met dit beest in ons willen we liever niet gezien worden.  Welke wetten een beschaving ook maakt, hoezeer men ook probeert het roofdier mens in te perken, het blijft bij een armzalige poging de infantiele driften van de wolf, de homo homini lupus, te temmen.



VII  Een tweede god

De mens stelt de god teleur, de god stelt de mens teleur. De god vervloekt de mens, de vrouw, de aarde. De man schaamt zich voor de god en voor de vrouw, en de vrouw schaamt zich dood voor haar man. De vrouw vloekt bij de misgeboorte, de man vloekt op het verdomde platteland. De god laat het water lopen over zijn hele schepping. De ene mens die gered wordt kan de ander toch niet echt luchten of zien, de een slaat de ander de schedel in twee helften. Maar een strijd tussen goed en kwaad zou geen strijd zijn zonder het goede. In de natuur huist geen slecht geweten. Op elke vloedgolf drijft totale onverschilligheid mee. De natuur is niet boos, het heelal heeft genoeg aan zichzelf en hoeft geen ander als spiegel om de eenzaamheid te verdrijven. Maar als het goede niet woont in de natuur, waar huist het dan wel?


Ons hart telt twee kamers, ons brein twee heften, in onze geest wonen twee goden. Van tijd tot tijd slaan ze met de deuren. Ze vloeken alles bij elkaar. Ze gunnen elkaar het licht in de ogen niet. Ze kunnen niet met elkaar en niet zonder. Ze leven als kat en hond. Ze dansen om de hete brein heen tot ze een ons wegen. De goede god valt slecht te beschrijven, zoals de hel in de Goddelijke Komedie van Dante zoveel leuker is om te lezen dan de hemel. Een god die een zoon geeft aan de mensen, een zoon die zijn leven geeft, het is te ongeloofwaardig en te sentimenteel voor woorden. Het dichts in de buurt komt nog de mystiek die leert dat de eenheid met al wat leeft voor de mens bewoonbaar wordt wanneer het ik aan zichzelf sterft. De god die uit de eeuwige slaap ontwaakt en zijn eigen eenzaamheid voelt als eenzaamheid is de mens die woont in de eigen sterfelijkheid en stopt met staren in het zwarte water dat alleen het zelf weerspiegelt. Daarom ook kunnen wij niet de god zien en leven, daarom ook kunnen we alleen maar met hem vechten en vragen naar zijn naam. Wat we soms niet meer verstonden, is dat dit compromisloos realistische denken al heel oud is en besloten ligt in tal van primitieve godsdiensten, oude filosofieën en orale tradities.


Misschien moesten we al blij zijn met een zeker evenwicht tussen goed en kwaad in ons brein, een wapenstilstand tussen het monster en de engel. Alle beschaving is niet meer dan een vliesje schilferend craquelé. Een beetje zwevend zouden we met gemak vol kunnen houden dat het evenwicht tussen goed en kwaad met enig gemak bewaard kan blijven. Met een beetje zelfkennis zouden we met hetzelfde gemak kunnen toegeven dat het evenwicht tussen goed en kwaad het verschil is van een nacht ijs. Precies daar huist het werk van menig groot schrijver, schilder en cineast: Dostojewski, Guston en Haneke.  En juist daarom weet Jezus niks beters verzinnen dan weergaloze metaforen waarin nooit iemand deugd of juist iedereen deugt: ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen.’ [17]


Rinke Nijburg
Mickey Mickey, 2011
The Mercy Seat # 8
gemengde techniek op papier
33,5 x 49,5 cm


Balthus
La leçon de guitare, 1934
olieverf op doek
161 x 138,5 cm
particuliere collectie

Jan Polack
Hochaltar, Gnadenstuhl, 1491
olieverf op hout
ca. 200 x 155 cm
Schloßkapelle Blutenburg


Rinke Nijburg
Reiter, 2011/2012
gemengde techniek op papier
150 x 100 cm


VIII  The Mercy Seat

Het nog altijd choquerende schilderij  La leçon de guitare  uit 1934, een werk van de jonge schilder Baltus, de jongere broer van de schrijver en tekenaar Pierre Klossowksi, stelt een vrouw met ontblote rechterborst voor die op haar schoot een jong meisje draagt, eerder een pop dan een meisje trouwens. De vrouw die gitaarles geeft, houdt het om genade smekende of al dode meisje met haar rechterhand aan de kastanjebruine haren vast. De andere hand legt ze op de witte dij van het kind, dicht bij het haarloze geslacht dat in alle kwetsbaarheid naar de toeschouwer gekeerd ligt.  De gitaar ligt op de grond, de hals van het instrument raakt de rechterhand van het kind. Aan de linkerkant van het beeld is nog net een piano zichtbaar. Het tafereel speelt zich af  in een met mooi behang en hoge plinten versierde, nette kamer. De eigenaardige tegenstelling tussen het nette interieur, de chique kleren, de dure instrumenten en dat wat er gebeurt, voert de suspence tot groter hoogte. 

Wat er precies gebeurt, is aan ons, de titel geeft amper uitleg. Maar de gelijkenis met het iconografische motief van de piëta is onontkoombaar en vermoedelijk doelbewust gekozen. Eerder dan een devoot navolgen van het motief van de piëta is men geneigd er een knap perverse persiflage in te zien.  De dode zoon van god werd vervangen door een halfnaakt meisjespopje, de echte moeder van god door een stiefmoeder. De claustrofobisch benauwde kamer vervangt de frisse buitenlucht van de galgenberg, de plint vervangt de dwarsbalk van het kruis. Het schilderij werd in 1934 in Galerie Pierre in Parijs getoond in een apart zaaltje waar een gordijn voorhing. Slechts een uitgelezen gezelschap kreeg het werk te zien. Daarna verbood Balthus veertig jaar lang het werk te tonen en te reproduceren.

Een uiterst curieuze variant op de piëta en een van de meest eigenaardige motieven uit de christelijke iconografie is beslist de genadestoel, beter bekend onder de term Gnadenstuhl. Het is een afbeelding van het concept van de Heilige Drie-eenheid, een afbeelding van Vader, Zoon en Heilige Geest. Het is een god uit drie gelijke delen, een drie-ene god. De god houdt zijn gedode zoon vast, aan het kruis genageld of van het kruis gehaald en op de schoot van vader gelegd. Ergens zweeft een idioot sullige duif die de geest van god moet voorstellen. Dit onmogelijke en raadselachtig concept werd door Nick Cave and the Bad Seeds in 1988 uitgewerkt en weergaloos geperverteerd in de hallucinerende popsong The Mercy Seat. Een ter dood veroordeelde man wordt naar de elektrische stoel, the Mercy Seat, geleid en erop vastgegespt. Wanneer de man versmelt met de genadestoel, verschijnt hij voor de troon van de drie-ene god, de Gnadenstuhl. Voor de god die hem schiep en verwoestte, kraamt de onschuldige man een lange monoloog uit over het nut van deze volstrekt eenzame, schuldige dood. Vijftien keer herneemt de smeulende man, als was het een Psalm van Koning David, het volgende refrein:


‘And the mercy seat is waiting

And I think my head is burning

And in a way I'm yearning

To be done with all this measuring of truth.

An eye for an eye

And a tooth for a tooth

And anyway I told the truth

And I'm not afraid to die.’





Rinke Nijburg
Mickey Mickey, 2011
The Mercy Seat # 8
gemengde techniek op papier
33,5 x 49,5 cm



Rinke Nijburg

White Lily, 2006

houtskool, pastel, pen en potlood op papier

115,5 x 155,5 cm


In een reeks brief-tekeningen onder de titel Monologen van de genadestoel  [18] schrijft een man in een geblindeerde Dutroux-achtige kelder brieven aan zijn Lieve L. De man had de kelder uitgegraven omdat hij eenzaam was. Toen er eenmaal een prooi in zat begon de miserie. Want wat moest hij met het gevangen genomen kind ‘L.’ beginnen? Het op schoot nemen? Daarover schrijft hij in zijn brieven: Eindelijk een gelijk aan mij, mijn eigen gebeente, mijn eigen vlees, een die zal heten: vrouw, een uit een man gebouwd.’ [19]

Hoe de man zelf in de raamloze kelder terecht komt, wordt niet helemaal duidelijk, maar de rollen werden omgedraaid. Het meisje regeert over de man die zij in de besloten kamer weet. De deur zit op slot, het contact met de buitenwereld werd verbroken, het eten wordt door een luikje geschoven. De enige schakel met de werkelijkheid buiten de kelder is het meisje en dat wat de man zich herinnert. De man verveelt zich en vraagt het meisje om papier. Hij begint te tekenen en te schrijven. Het zijn Monologen van de genadestoel, een reeks monologen waarin de draad van goed en kwaad, de rode draad van het geheugen en het scheppen uit niets volledig wordt kwijtgespeeld. Zonder mededogen kan een zieke geest slechts de rode draad naar het kwaad vinden. Als er geen god is die om genade smeekt, dan is het onze eigen stem die wij horen.


‘Lieve L.,

[…] Poes zat gisteren te soezen op de verwarming voor het raam. Ik weet niet wat er gebeurde, maar poes schrok wakker van iets wat op straat gebeurde. Ze draaide haar gele kopje in de richting van het raam, een blind raam, en keek strak gespannen als een boog naar iets wat ik niet kon zien. De manier waarop poes de dingen buiten observeerde, maakte dat ik zag wat poes zag. […] Misschien dat de wereld, die anders helemaal in het donker blijft liggen, via poes voor mij ontsloten wordt? […] Ik kan niet zeggen dat ik de dingen die buiten deze kamer gebeuren op deze manier echt zie, maar het is alvast een begin. Een beetje zoals een sleutelgat met de sleutel er nog in piepkleine, schemerige gaatjes overlaat waar een oog doorheen kan kijken en een glimp opvangt van iets wat het eigenlijk niet kon zien.’ […] [20] 

Zoals de god van de Bijbel aan het begin bijna bezwijkt aan zijn eigen eenzaamheid, zo bezwijkt hij aan het einde aan dezelfde eenzaamheid. De god ademt in en ademt uit. De kosmos dijt uit en krimpt in. De god projecteert concepten op een muur van zwart water en vernietigt alle projecties met hetzelfde water. Geen paradijselijke tuin is omsloten genoeg, geen huiselijke kamer veilig. Waarom is het scheppen een scheppen tot niets?  Waarom is ieder ontmoeten een bijna ontmoeten? Als een verzopen kat ligt het kind verborgen in de schoot van de moeder die het baarde. Als gebeente van zijn gebeente ligt de geestloze zoon op de genadestoel van vader. Niets is zo gruwelijk, niets is zo aangrijpend, niets is zo troostrijk als deze genade. Arme god en vader: kun je jezelf niet terugnemen? 




[1] The Mercy Seat is een popsong die geschreven werd door Nick Cave (tekst en muziek) en Mick Harvey (muziek) en oorspronkelijk door Nick Cave and the Bad Seeds werd opgenomen op het album Tender Prey uit 1988.
[2] Genesis 1:1. Voor deze en alle andere Bijbelvertalingen werd gebruik gemaakt van De Nieuwe Bijbelvertaling (2004/2007) van het Nederlands Bijbelgenootschap.
[3] Genesis 1:10. Aan het einde van het scheppingsverhaal heet het zelfs: ‘God keek naar alles wat hij had gemaakt en zag dat het zeer goed was.’ Genesis 1:31.
[4] Genesis 2:16-17.
[5] Genesis 2:18.
[6] Genesis 2:22.
[7] Genesis 2:23.
[8] Genesis 1:26-27.
[10] Genesis 32:30-31.
[11] Genesis 6:6.
[12] Genesis 6:7.
[13] Genesis 6:8.
[14] παραβολή (parabolè) is Grieks voor vergelijking.
[15] Lucas 18:10-14.
[16] Deze uitspraak van Kierkegaard vond ik op internet: www.dick.wursten.be. Ik heb niet kunnen achterhalen waar deze tekst vandaan komt.
[17] Johannes 8: 1-10
[18] Rinke Nijburg, Monologen van de genadestoel, 2010-2012.
[19] Genesis 2:23.
[20] Rinke Nijburg, Monologen van de genadestoel, brief 2.






The Glorious Rise and Fall... (and so on)
KW14, Den Bosch 2013

De focus van de tentoonstelling en gelijknamige catalogus ligt op de polariteit opbouw - verwoesting, een essentie van de menselijke conditie. In de prachtig geïllustreerde catalogus zijn essays opgenomen van Sandra Kisters (universitair docent moderne en hedendaagse kunst, Universiteit Utrecht) en Madeleine Kasten (universitair docent film- en literatuurwetenschap, Universiteit Leiden). Tevens bevat de catalogus essays van Rinke Nijburg (beeldend kunstenaar)en Marieke Barnas (kunsthistoricus, auteur) en gedichten van Margriet Kemper (auteur). De inleiding is van Marjan Teeuwen.

Deelnemende kunstenaars: Natasja Kensmil, Korrie Besems, Jeroen Eisinga, Charlotte Schleiffert, Har van der Put, Pietsjanke Fokkema, Peter Feiler, Dieuwke Spaans, Anne Wenzel, Gijs Assmann, Ronald Ophuis, Folkert de Jong, Martha Colburn, Margit Lucas en Persijn Broersen, Sven Kroner, Pieter Hugo, Marc Philip van Kempen, Bas Princen, Yael Bartana, Jasper de Beijer, Gert-Jan Kocken, Kim van Norren, Daya Cahen, Rob Voerman, Lotte Geeven, Marc Bijl, Natasja van Kampen, Luuk Wilmering en Marjan Teeuwen.
 


The Glorious Rise and Fall... (and so on) 
11 mei t/m 16 juni 2013
vrijdag t/m zondag 13.00 - 17.00 u


VOORMALIG GROOT ZIEKENGASTHUIS
ZUID WILLEMSVAART
INGANG SPOEDEISENDE HULP
'S-HERTOGENBOSCH
www.kw14.nl