Lieve Edith,
Wat ben jij vandaag aan het doen? Dat wil ik weten. Aan het leren voor je eerste communie? Tik je aantekeningen uit voor Husserl? Reciteer je, op weg naar het eindeeen psalm van David? Op de rustgevende cadans van de langzaam ronddraaiende wielen op het spoor? IJzer op ijzer, roest op roest?
In de droom van afgelopen nacht lag je voor de derde keer op mijn schoot. Ik een jaar of zestien, jij een jaar of vijfentwintig. Winter en nacht. Geen verwarming, wel een maansikkel. Donkere kamer, mijn slaapkamer. Een smalle spleet in het gordijn dat nooit goed wil sluiten. Een streepje wit precies op jouw blote buik.
Ik bleef roerloos kijken naar het licht dat heel langzaam van plek verschoof. Van het gele topje naar je navel, waar het diep in de krater scheen. Alsof je gescand werd. Ik dacht dat ik je oorsprong kon zien. Jouw moeder die haar lieveling baarde. Ik kon nog verder terugkijken en zag het begin van alles. Heel even dacht ik dat ik alles begreep, dat ik jou begreep, maar het licht schoof weer verder. Van navel naar kanten broekje.
Je begrijpt Edith, dat ik niet wilde kijken. Ik was te jong, jij te oud. Van een afstand is het verschil niet groot. Maar ik moest wel kijken naar het licht dat verschoof. Ik zag hoe het tweesnijdend lichtzwaard de rand van het bos raakte, hoe het binnendrong en dat wat onder het mos zit verlichtte. Heel even begreep ik wat het betekende. Dat in het donkere woud een heel smalle weg is. Dat ik die zou kunnen bewandelen. Maar Edith, ik aarzel om dat te doen. Waar gaat het heen, waar is het einde, wat gebeurt er helemaal op het laatst?
Gelukkig schoof het licht weer verder. Ik wilde of kon niet meer denken aan dat wat ik gezien had. Ik zag jou aan mijn kleine Gispen bureau van grijs gelakt ijzer zitten. De streep licht scheen nu precies op de typemachine. Aan het ritme hoorde ik dat het een oude psalm moest zijn, misschien het Halleluja van Leonard Cohen, misschien je proefschrift Zum Problem der Einfühlung. Ik wist dat ik even iets had begrepen wat belangrijk was, essentieel zelfs, maar ik raakte het weer kwijt. Omdat ik bang was. Denk ik. Ik zocht de uitgang. Ik wilde niet in jouw of mijn slaapkamer zijn. Ik wilde niemand op schoot, noch zelf op schoot liggen.
Ik riep: 'Mickey Mickey!' De nachtdienst kwam me wakker maken. Het is een moslima met een zwarte hoofddoek om. Die hebben we de laatste tijd wel vaker. Ik had dat kind nog niet eerder gezien. Ik vond haar mooi. Ze leek op jou. Ik denk dat ze had geraden wat ik droomde, want ze zei: 'Joseph, de wassende maan is beeld van mijn geloof. Ik bid altijd tot de Allerhoogste: dat Hij licht mag brengen bij nieuwe maan. Dat elke nauwe spleet, elk kwaadaardig hol, helder verlicht mag worden. Ik bidt dat ook voor jou Joseph. Dat je leert zien wat het allemaal zo donker maakt in jouw hoofd. Dat je banger bent voor licht dan voor duisternis.'
Ik weet niet Edith, of dat laatste nog wel bij de droom hoorde, maar het zette me aan het denken. Ik bedoel dat ik niet weet of ik jou wel brieven schrijf, of eerder mezelf. Of ik luid applaus wil ontvangen van de mensen in de zaal die ik altijd wegjaag, of van mezelf. Of ik misschien bemind wil worden door een godin, of dat ik haar gewoon wil nemen zonder rekening te houden met gevoelens. Ik weet niet goed of godinnen wel iets voelen. Want als ze iets voelen dan zijn ze kwetsbaar, geen godinnen.
Ik wil weten of jij in de gore stank van de anus mundi het mysterie van het geloof dat je zo lang had bemind nog wel kon voelen. Voelde je in de anus van de meedogenloze medemens nog liefde? Kon je het stinkende dier dat medemens heet onder de douche waaruit maar geen water kwam nog beminnen, nog liefhebben. Vergeven?
Ik, Joseph M. Heij, vergeef jou Edith Stein, in Naam van de Allerhoogste, onmiddellijk alles, vooral jouw geloof. Of heb ik het verkeerd? Ben je, zoals ik hoop, nog ongecompliceerd atheïste onder gelijkgestemde vrienden en vriendinnen? Ik hoop het, ik hoop het.
Groet,
Joseph