woensdag 18 juni 2025

Oude vriend schrijft novelle: Egbert van der Stouw - 'Over leven' III

  

Souvenirs uit Lenzerheide
1992

 

 

Oude vriend schrijft novelle III

Het verhaal begint, knarsend en piepend, met een wandelaar, Hilda, die het hek van een begraafplaats opent. Haar wandeltocht ging van Drenthe naar Betuwe, de reis zit er bijna op. Doel is het graf van haar ouders te bezoeken en na jaren van verwaarlozing te verzorgen. Dat ze is gaan lopen geeft al aan dat het niet om een gewone wandeling gaat, maar om iets anders. Nu ze zelf bijna met pensioen gaat, ze is onlangs 67 geworden, denkt ze terug aan haar ouders die ooit zo oud waren als zijzelf nu. Haar vader stierf trouwens eerder, werd niet eens zo oud als Hilda nu is. Hij was een tijd lang dominee in dit piepkleine, door god verlaten, maar wonderlijk mooie dorp. Dat hij juist hier begraven wilde worden, zegt wel wat; dat haar moeder, wier naam op de steen net onder die van vader geschreven staat, hier ook ligt, spreekt eveneens boekdelen.

Hilda ziet de lange afstandswandeling als een pelgrimage, als een reis die, dat is nou eenmaal een van de belangrijkste spelregels, vooral uiterst traag moet verlopen en ook tergend langzaam dient te worden geconsumeerd. Met uiteraard, helemaal aan het einde, als eenmalig hoogtepunt, het delen van de beker met bloed. Aan alle, vaak piepkleine gebeurtenissen, ontmoetingen en conversaties merk je het in dit verhaal gaat om een zoektocht naar de diepere betekenis van het vluchtige bestaan van de hedendaagse mens die gevangen zit in de perpetuum mobile van ternauwernood gemiste, neoliberale kansen, maar die wel diepe bevrediging kan putten uit de gesprekjes die zich tussen de pelgrim en de close encounters of the third kind ontwikkelen. 

- Omdat ik geen recensie wil schrijven over een boek dat een vriend uitgaf, laat ik de ontwikkelingen in de novelle liever over aan de tekst zelf, die de pelgrim die eraan begint liever ouderwets langzaam nuttigt dan actueel snel. Hoe langzaam te lezen, daarover geef ik geen advies. -

'Over leven' laat zich, naar mijn idee, het beste lezen als een getijdenboek, een klein boekje dat in de achterzak van de broek past en kan worden opgeslagen wanneer het de juiste tijd is en het uur. Zoals een getijdenboek zich doorgaans alleen laat lezen binnen een bepaalde religieuze cultuur, die men moet kennen of moet willen leren kennen, zo ook deze novelle. Eenmaal binnen ademt het verhaal een en al rust, zachtheid en openheid. Niet dat er geen onvertogen woord wordt gesproken, maar de grondhouding is die van de pelgrim die alles wat hij - of zij of hen - ziet of hoort alleen maar wil begrijpen vanuit argeloze welwillendheid. De ander is zo kwaad nog niet is te voorzichtig gezegd; de ander is de grote kans zichzelf en de betekenis van het eigen leven beter te begrijpen en op een ander level te brengen. 'Over leven is niet geschikt voor cynici' had best voorin het boek mogen staan, met een knipoog naar de aanhef in Nietzsches Zarathustra.

Of het de bedoeling was weet ik niet, maar ik ben geneigd de novelle te zien als een gelijkenis over de hortus conclusus. - Ik meen me te herinneren dat dit Latijnse begrip ook in het boek voorkwam. - Deze besloten tuin, niet te verwarren met de hortus botanicus met vooral veel verschillende exotische planten, is een tuin waar het kwaad buitengesloten is. In het midden van de tuin met een hoge haag of muur eromheen zit, traditioneel gezien, de Heilige Maagd Maria, onbevlekt ontvangen en daarom uitverkoren het goddelijke zaad te ontvangen en te mogen laten ontkiemen in de baarmoeder. De goddelijke kiem wordt zo, op bijna macro-biologische wijze, zeg maar zo normaal mogelijk, net zo langzaam geïncarneerd in het vlees als een wandeling van Emmen naar Hemmen duurt, de pelgrimstocht uit de novelle.          

Het knarsend en piepend openen van het roestige, ijzeren hek van de oude begraafplaats, helemaal aan het begin van het verhaal, laat zich lezen als het moment waarop de geest van een god een mosterdzaadje plant in de hortus conclusus virginalis van een klein Semitische mensenkind met de wonderschone naam Maria. - Vermoedelijk was deze onbevlekt ontvangen Maria, conform de tijd, niet ouder dan een jaar of dertien, veertien en had, conform het klimaat, een vrij donkere huiskleur en weinig blonde haren maar wel veel donker haar. - Het zich traag openende, piepende hek laat zich ook lezen als het verhaal van de wellustige eenhoorn. Door het dolle vanwege de opspelende religieuze of seksuele hormonen vindt dat mythische beest pas rust in de schoot van de heilige maagd. De eenhoorn vlijt zijn kop met dodelijke pijl gedwee in de tuin die alleen maar rust kan ademen.

Zoomen we iets verder uit, dan lijkt de besloten tuin wel eentje die een spiegel is waar die zelf in kijkt en zo ontstaat dan als vanzelf een Droste-tuin: nog een en nog een en nog een. Tot in het oneindige. De besloten amper bezochte begraafplaats immers bevindt zich in een besloten dorp dat sinds de schepping, amper veranderd is en afdoende beveiliging biedt aan de pelgrim die onderweg tal van gevaren doorstond: voortrazende auto's, wielrenners, loslopende honden zonder enige opvoeding en serieverkrachters die geen mens als zodanig herkent. Pal naast de begraafplaats ligt een bevriende maar concurrerende hortus conclusus: het oude kerkje dat de nog levende pelgrim niet de doden aanbiedt maar de levenden. Misschien is het ook helemaal niet waar dat beide hortussen elkaar naar de kroon steken in gastvrijheid: de ene is er voor de levenden, de ander voor de doden. Elke pelgrim leg het hoofd uiteindelijk in de schoot.